Dertig
Reinders werd zwetend wakker en een ogenblik lang kon hij zich niet herinneren waar hij was. Charleston. Hij was in Charleston. Alweer. Hoewel hij gedroomd had van Georgia – Georgia in de zomer, met de zon zo heet op het veld dat hij er zeker van was geweest dat de hitte hem fataal zou worden. Hoe de anderen het overleefden, zou hij nooit begrijpen. Zij werkten van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op het veld, werden in de schaduw van de bosjes gesleept als ze flauwvielen, maar zodra ze bijkwamen, stonden ze op en gingen weer aan het werk. Ze durfden niet te klagen bij de opzichter. Reinders had gezien waarom. Hij had gezien hoe een hoogzwangere vrouw uitgekleed en gegeseld werd voor de ogen van haar kinderen. Ook zag hij een jonge man met aan elkaar geketende voeten en een ijzeren halsband; op de plekken waar het metaal dag en nacht over de huid schuurde, zaten schaafwonden. Hij zag brandmerken, verlammingen en verminkingen. Ledematen waren afgesneden, ogen uitgestoken. En dat waren alleen nog maar de lichamelijke littekens.
Toen hij de eerste maal in Charleston kwam, was hij onder de indruk geweest bij het zien van zwarten die vrij rondliepen en hun werk deden. De onafhankelijkheid van lijfeigenen die verhuurd werden om in de fabrieken of velden te werken, het komen en gaan van de slaven: alles leek hem zo beschaafd. Iedereen scheen zich tamelijk vrij te kunnen bewegen. Ze droegen fatsoenlijke kleding; in feite kleedden ze zich uitstekend. Zwarte mensen hadden geld op zak om voedsel en goederen te kopen, dreven kleine zaakjes, hadden hun eigen kerk. Weliswaar moesten ze onderhandelen binnen een ingewikkeld maatschappelijk systeem, maar iedereen leek de regels te begrijpen en gewillig mee te werken. Al met al hadden zij nog niet zo’n slecht leven; hij had veel meer ellende en ziekte gezien in de huurkazernes van New York. Zij werden tenminste gevoed en gekleed en hadden onderdak. Blijkbaar, zei hij tegen zichzelf, was slavernij niet zo slecht als veel noorderlingen beweerden. Maar in Georgia was zijn mening voorgoed veranderd.
Reinders kwam uit zijn kooi en kleedde zich resoluut aan, omdat hij wist dat hij vannacht toch niet meer zou slapen. Hij stak de lamp aan, zette die op zijn bureau, maakte de la open en haalde een afgesloten metalen doos tevoorschijn. Daaruit haalde hij een bundel papier, waaronder aankondigingen over weggelopen slaven en pamfletten van veilingen. Hij streek een pamflet glad en dacht aan de tabaksmakelaar die hij had leren kennen en respecteren. Deze man had een heimelijke afkeer van de zaken die zijn familie deed en hij had volgehouden dat Reinders zich niet moest laten verblinden voor de ware aard ervan. Het kopen en verkopen werd voornamelijk achter de schermen gedaan, had de makelaar uitgelegd, soms op initiatief van de slaven zelf omdat ze voor andere meesters wilden werken. Deze methode – buiten de openbaarheid – had de voorkeur. Maar veilingen bestonden wel degelijk; die werden gebruikt om grote hoeveelheden menselijk vee te verhandelen. Hij nam Reinders mee naar een veiling. Ondanks de pogingen die Florence had gedaan om hem op de hoogte te brengen, was hij geschokt toen hij ontdekte dat gezinnen werden gescheiden. Hij had toegekeken terwijl een man, zijn vrouw en vijf van hun kinderen aan verschillende eigenaars werden verkocht, hoewel hun meester had verzocht hen onder één nummer te veilen en hoewel de man en vrouw smeekten bij elkaar te mogen blijven. Hij zag dat zussen gescheiden en kleine kinderen alléén verkocht werden. Oude mannen werden aangeboden voor twintig dollar met de belofte dat ze nog een paar jaar hard zouden kunnen werken. Na die middag was Reinders nooit meer dezelfde geworden; de verontwaardiging over deze wandaden brandde voortdurend in zijn hart.
Daarom had hij Lily’s verzoek beschouwd als een kans om niet alleen haar kinderen terug te kopen – hoewel dat reden genoeg was om ermee in te stemmen – maar ook een grotere schuld in te lossen. Hij had het onmiddellijk aan Lars verteld – tenslotte waren ze partners – en die had hem zijn zegen gegeven onder één voorbehoud: raak het schip niet kwijt. Lars had nog wel andere ondernemingen, andere bronnen van inkomsten, maar een groot deel van zijn kapitaal was afhankelijk van de tabakshandel. Dat belang wilde Reinders niet in gevaar brengen. Ze hadden geen van beiden ooit echt nagedacht over de arbeidskrachten die gebruikt werden door de mannen met wie ze handel dreven – of ze hadden ervoor gekózen daar nooit over na te denken, verbeterde hij zichzelf terwijl hij in gedachten Florences stem duidelijk hoorde. Zij was degene die hen in contact had gebracht met een verkenner: een zuiderling die familieleden van voormalige slaven opspoorde, terwijl hij zich voordeed als premiejager. Florence had veel van dit soort contacten. Zij had ook voor Lily en de tweeling de papieren geregeld waarop stond dat zij vrijgelaten waren, en nog drie stel die klaarlagen voor de rest van het gezin.
‘Neem me niet kwalijk, kapitein.’ Mackley opende de deur en doorbrak Reinders’ gedachtegang. ‘Ik zag dat u licht aan had. Iets nodig, meneer?’
‘Ik zou niet weten wat,’ antwoordde Reinders droog.
‘U zou moeten proberen wat te slapen, meneer. We hebben een lange dag voor de boeg.’
‘Waarom ben jij nog op? Heeft die nieuwe man niet de wacht?’
‘Nickerson. Ja, meneer, inderdaad.’
‘Nickerson,’ herhaalde Reinders, en toen zuchtte hij. ‘Ik wou dat Dean hier was. Ik kan niet geloven dat hij dood is.’
Mackleys kaakspieren verstrakten. ‘Boardham. Die smeerlap hadden we moeten doden toen we de kans hadden.’
Dat ze hem gewoon hadden laten lopen, zou Reinders zichzelf ook nooit vergeven.
‘We krijgen hem nog wel,’ beloofde hij zijn stuurman. ‘Op een dag steekt hij die lelijke kop van hem wel uit; dan hakken we die eraf en sturen hem naar Deans vrouw.’
‘Ik ben helemaal vóór afhakken, kapitein, maar ik zou hem liever aan de vissen voeren dan naar Laura sturen.’ Mackley stapte verder naar binnen. ‘Weet u zeker dat u niets mankeert, meneer?’
Reinders stond op met zijn hand op zijn buik. ‘Een beetje nerveus, denk ik. Bang dat ze er met het geld vandoor zijn, net als de vorige keer. Of dat die jongen weer weggelopen is. We zijn hem nu al twee keer misgelopen, weet je.’
‘Het scheelde maar een paar dagen, meneer.’
‘Mislopen is mislopen. De volgende keer zullen ze hem vermoorden.’ Hij masseerde de gevoelige plek. ‘En ik weet niet waar January zit.’
‘Maar de verkenner zei toch dat hij in Mississippi verkocht is, kapitein? En dat hij wist dat wij hem kwamen halen?’
‘Dat was zeker meer dan hij kon verdragen.’ Reinders hield een pamflet naar voren. ‘Hij is weer weggelopen.’
‘Gezocht,’ las Mackley. ‘January. Een weggelopen slaaf, eigendom van Charles Beaustead. Ongeveer veertig jaar, grijzend haar. Lange, sterke, grof gebouwde man, bijzonder zwart, gemerkt door de gesel en een brandmerk op zijn rechterwang. Mist de linkerarm…’ Mackley’s stem aarzelde. ‘Ik wist niet dat hij een arm miste.’
‘Dat was ook niet zo,’ zei Reinders grimmig.
‘De smeerlappen. “Voor het laatst gezien met een ijzeren halsband om. Kan onderweg zijn naar de Westerfieldplantage in Georgia.”’ Mackley keek op. ‘Ze bieden een beloning van tweehonderd dollar.’
‘Dat is allemaal geen goed nieuws.’ Reinders keek naar de klok op zijn bureau. ‘Ze zouden die jongen inmiddels opgepikt moeten hebben. Als alles volgens plan gaat. Nog een paar uur, dan weten we het.’
‘En hoe zit het met zijn zusje, kapitein?’
‘De boodschap is gisteravond gebracht.’ Hij zweeg even. ‘Nu is het haar zaak.’
Mackley keek uit het raam. Nog geen teken van de dageraad. De kapitein zou de hele tijd in zijn hut op en neer lopen. Hij moest van het schip af, naar buiten in de koele nachtlucht, zijn gedachten op een rijtje krijgen, tot kalmte komen.
‘Neem me niet kwalijk, meneer. Als we nu eens naar het pakhuis gingen? De wandeling zal ons allebei goeddoen, en het is nog steeds donker genoeg.’
Reinders knikte; dat idee stond hem wel aan. ‘Meneer Mackley,’ zei hij terwijl hij naar zijn pet greep, ‘jij verdient je loon dubbel en dwars.’